Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB9252

Datum uitspraak2001-06-07
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/5147 Algem
Statusgepubliceerd


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 99/5147 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: [X.] B.V., gevestigd te [Y.], appellante, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 12 mei 1998 heeft gedaagde het bezwaar van 19 januari 1998 van appellante tegen de correctienota's van 10 december 1997 over de jaren 1992 tot en met 1996 ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden heeft het door appellante tegen het besluit van 12 mei 1998 ingestelde beroep van 22 juni 1998 bij uitspraak van 25 augustus 1999 ongegrond verklaard. Namens appellante heeft mr. W. Frankema, werkzaam bij AVM Juristen te Leeuwarden, bij schrijven van 1 oktober 1999 hoger beroep ingesteld. Bij aanvullend beroepschrift van 16 november 1999 zijn namens appellante de gronden van het hoger beroep aangevoerd. Gedaagde heeft bij schrijven van 12 januari 2000 van verweer gediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 mei 2001, alwaar appellante - met voorafgaand schriftelijk bericht - niet is verschenen. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr. C.J.M. Kluytmans. II. MOTIVERING Gedaagde heeft bij de correctienota's van 10 december 1997 over de jaren 1992 tot en met 1996 premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten nagevorderd over de door appellante aan haar werknemers betaalde vergoeding voor de particuliere ziektekostenverzekering, voor zover deze vergoeding de door de werknemers op grond van de particuliere ziektekostenverzekering betaalde premie te boven ging. Bij het bestreden besluit van 12 mei 1998 heeft gedaagde het bezwaar van 19 januari 1998 ongegrond verklaard, daar volgens gedaagde tot de op de werknemer drukkende kosten ter zake van een particuliere ziektekostenverzekering bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder r, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CSV) slechts die kosten worden begrepen, die een werknemer op grond van zijn particuliere ziektekostenverzekering aan premie betaalt. Het gedeelte van de vergoeding dat de door de werknemer betaalde premie te boven gaat, dient volgens gedaagde als loon in de zin van artikel 4 van de CSV te worden aangemerkt. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde bij de vaststelling van de correctienota's terecht en op goede gronden is uitgegaan van de door de werknemers betaalde premie ter zake van de particuliere ziektekostenverzekering, daar artikel 6, eerste lid, aanhef en onder r, van de CSV volgens de rechtbank niet meer kan omvatten dan bedragen, die een werknemer aan premie betaalt. Voorts volgt de rechtbank appellante niet in haar opvatting dat in dezen sprake zou zijn van strijd met het vertrouwensbeginsel. Namens appellante wordt in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank niet motiveert op grond waarvan de wettelijke toeslagen en het eigen risico niet behoren tot 'de kosten ter zake van een particuliere ziektekostenverzekering'. Appellante is van oordeel dat het eigen risico ook valt onder de op de werknemer drukkende kosten als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder r, van de CSV. Volgens appellante dient rekening te worden gehouden met de afdracht van loonbelasting en premie volksverzekeringen aan de fiscus, daar slechts het bedrag na afdracht aan de fiscus aan de werknemers ten goede is gekomen. In dat geval zou naar het oordeel van appellante geen sprake zijn van een bovenmatig verstrekte vergoeding. Voorts wordt namens appelante aangevoerd dat gedaagde de navordering ten onrechte in zijn geheel heeft opgelegd aan appellante, daar het hier ook premies betreft die betrekking hebben op werknemers in dienst van [Z.] B.V. Tenslotte wordt namens appellante aangevoerd dat gedaagde het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat een bezwaar bestond tegen de wijze waarop appellante haar werknemers in de kosten van de particuliere ziektekostenverzekering tegemoet is gekomen. Met betrekking tot het voorgaande overweegt de Raad als volgt. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de CSV is loon al hetgeen uit dienstbetrekking wordt genoten. Krachtens het tweede lid van artikel 4 van de CSV behoren ook aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde één of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen tot het loon. In artikel 6 van de CSV worden een aantal uitzonderingen op de voorvermelde hoofdregel gemaakt. Ingevolge het bepaalde in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder r, van de CSV behoort de bijdrage van de werkgever in de op de werknemer drukkende kosten ter zake van een particuliere ziektekostenverzekering niet tot het loon. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat zowel uit het systeem van de wet als uit de tekst van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder r, van de CSV dient te worden afgeleid dat onder 'op de werknemer drukkende kosten ter zake van een particuliere ziektekostenverzekering' uitsluitend kunnen worden verstaan de bedragen die de werknemer aan premie betaalt. De Raad deelt derhalve niet het standpunt van appellante dat ook het eigen risico van de werknemer ter zake van de particuliere ziektekostenverzekering als kosten in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder r, van de CSV dient te worden beschouwd. De grief van appellante dat rekening dient te worden gehouden met de afdracht aan de fiscus kan naar het oordeel van de Raad niet slagen. De werknemer is immers over de vergoeding loonbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd. Appellante houdt de loonbelasting en de premie volksverzekeringen (slechts) voor de werknemer in. Zoals de Raad ook heeft overwogen in de uitspraak van 1 juli 1992 (WW-D 91/25), wordt in het geval dat een werknemer (met recht) aanspraak zou maken op een uitkering ingevolge de sociale werknemersverzekeringen ook het bruto equivalent in het dagloon meegenomen, met dien verstande dat bij het bruteren rekening dient te worden gehouden met de loonbelasting en de premievolksverzekeringen en niet met de werknemersdelen in de premie werknemersverzekeringen. De Raad ziet geen reden om appellante te volgen in haar (eerst) in hoger beroep ingenomen standpunt dat gedaagde ten onrechte de bijdragen aan de werknemers in de dienst van [Z.] B.V. in de premieheffing bij appellante heeft meegenomen en derhalve ten onrechte de premienavordering in zijn geheel aan appellante heeft opgelegd. Hierbij neemt de Raad in ogenschouw dat blijkens het looncontrolerapport van 14 oktober 1997 (mede) op verzoek van appellante wegens het ontbreken van gegevens bij appellante omtrent de hoogte van de door haar werknemers betaalde premie ter zake van de particuliere ziektekostenverzekering verschillende afspraken tussen appellante en gedaagde zijn gemaakt. Voorts acht de Raad in dit kader van belang dat de premienavordering grotendeels betrekking heeft op werknemers van appellante en dat de premienavordering is vastgesteld op een bedrag in het voordeel van appellante. Tenslotte is de Raad niet gebleken van toezeggingen dan wel mededelingen van de zijde van gedaagde op grond waarvan bij appellante het gerechtvaardigd vertrouwen zou kunnen zijn gewekt dat geen bezwaar bestond tegen de wijze waarop appellante haar werknemers in de kosten ter zake van de particuliere ziektekostenverzekering is tegemoet gekomen. Voorts is naar het oordeel van de Raad in dezen geen sprake van een met de in de door appellante aangehaalde uitspraak van de Raad van 14 november 1990 (RSV 1993/60) vergelijkbare situatie. Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, zij het onder verbetering van de gronden, aangezien de rechtbank ten onrechte de wettelijke toeslagen WTZ en MOOZ niet als kosten van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder r, van de CSV heeft aangemerkt. Deze toeslagen heeft gedaagde bij de berekening van de bovenmatigheid van de vergoedingen terecht buiten beschouwing gelaten, omdat de premie voor de particuliere ziektekostenverzekering immers bestaat uit nominale premie én wettelijke toeslagen WTZ en MOOZ. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist is als in rubriek III van deze uitspraak is weergegeven. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2001. (get.) B.J. van der Net. (get.) R.E. Lysen. Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet Sociale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 4, 5, 6, 7 en 8 van die wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift van de uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van eroep in te zenden. JdB2105